Kynologische woordenlijst:



A

Aarde eten:
Wanneer een hond aarde eet mag men aannemen dat hij keel- of buikpijn heeft.

Acanthosis:
Acanthosis nigricans of olifantshuid. Kale, verdikte en plooivormige structuur van huidplekken.

Acarus:
Veel voorkomende huidaandoening vooral bij jonge honden.

Achondroplasten:
Dieren, waarbij door een bepaalde aanleg het kraakbeen van de ongeboren vrucht niet of slechts ten dele verbeent. Het gevolg is een naar verhouding grote schedel en verkorting van de extremiteiten.

Achterhand:
De achterbenen, het kruis en de staart vormen de achterhand. Deze term is afkomstig uit de hippologie, waarbij dat deel van het paard dat de ruiter ligt als achterhand wordt betiteld.

Achterhoofdsknobbel:
Benige uitwas van het achterhoofdsbeen, vooral bij jachthonden duidelijk zichtbaar; wordt dan aangeduid met jachtknobbel.

Achtermidden voet:
Deel van het achterbeen tussen hak en tenen.

Adel:
Harmonisch geheel van raseigenschappen met het juiste karakter en temperament. Ook wel een verfijning, die de bruikbaarheid ten goede komt.

Afgezette borst:
Wanneer het zwaardvormig aanhangsel van het borstbeen te sterk naar binnen buigt, schijnt de borstkas abrupt te eindigen of lijkt te kort. In sommige rassen een diskwalificerende fout.

Alleel:
Een gen (erffactor) met de op het homologe chromosoom gelegen tegenhanger.

Allrounder:
Keurmeester die bevoegd is om veel rassen te keuren.

Anorchidie:
Ook wel cryptorchidie genoemd.
Het ontbreken van of een rudimentaire ontwikkeling van de teelballen.

Atavisme:
Het plotseling optreden van eigenschappen die bij verre voorouders aanwezig waren en zich vaak generaties lang niet hebben geopenbaard.

Top



B

Baard:
Overvloedige beharing aan boven- en onderkaak.

Bakken:
Sterk ontwikkelde kauwspieren, die de belijning van het hoofd storen.

Beefy:
Te zwaar bespierd of vet kruis.

Behendigheid:
Tak van hondensport waarbij de dieren een bepaald parcours met hindernissen, moeten afleggen.

Beladen schouders:
Wanneer door onjuiste ligging van de schouder en opperarm de spieren aan de onderzijde van het schouderblad te zwaar ontwikkeld worden, spreekt men van beladen schouders.

Belijning:
Hieronder wordt verstaan de belijning van het hoofd, zowel “en profiel” als “en face”(zie ook bovenlijn en onderlijn)

Bevedering:
Lange haren op oren, achterzijde voor- en achterbenen en staart bij overigens wat korter behaarde honden.

Black and tan:
Kleurpatroon in veel rassen. De honden zijn zwart met roestbruine (tan) aftekeningen aan binnenzijde oren, op de wangen, kleine vlekken boven de ogen, op de borst, onderzijde voor- en achterbenen en onder de staart.
Bij lever en tan en blue and tan zijn de aftekeningen identiek; de grondkleur is bruin (leverkleurig) respectievelijk blauw.

Bloat:
Maagtorsie. Draaiing van de maag, waardoor de maaginhoud niet kan doorstromen naar de darmen.

Bloedoor:
Bloeduitstorting in de oorschelp, die bij onzorgvuldige behandeling kan leiden tot een zogenaamd schrompeloor.

Bodemafstand:
Afstand tussen laagste punt van de borst en de bodem.

Boeg:
Aanduiding voor het boeggewricht gelegen tussen schouder en opperarmbeen.

Bone:
Uitdrukking voor beensubstantie.

Borstdiepte:
Rechte afstand tussen schoft en diepste punt van de borst, gelegen tussen de voorbenen. Bij de meeste rassen ligt het borstbeen ter hoogte van de ellebogen.

Bouw:
Het exterieur van de hond.

Bovenbelijning:
De lijn die loopt van nek, over schoft, rug en kruis tot staartaanzet.

Bovenvacht:
De meeste hondenrassen bezitten een dubbele vacht. Deze bestaat uit een wollige ondervacht en een hardere bovenvacht, bestaande uit lange haren.

Bovenvoorbeet of bovenvoorbijter:
Gebitsformatie waarbij de snijtanden van de bovenkaak niet sluitend maar met ruimte voor de snijtanden van de onderkaak staan.

Brachycefalen:
Breedschedelige honden zoals Engelse Bulldog, Boxer, Mastiff enz.

Brand:
De roestbruine of taankleurige aftekening in het black and tan, liver and tan en blue- and tanpatroon.

Breien:
Het kruisen van voor- en achterbenen bij het lopen.

Brindle:
Engelse term voor gestroomd; egale rijen van donkergekleurde haren van de rug naar beneden lopend op een lichtere ondergrond.

Brisket:
Engelse term voor voorborst, die ligt vóór de schoudergordel.

Broek:
Overvloedige meestal uitstaande haren aan de achterzijde van de dijen.

Buik:
Holte achter de borstkas gelegen, waarin maag, lever, darmen, alvleesklier en inwendige geslachtsorganen liggen. Bij de onderbelijning speelt de buiklijn een belangrijke rol.

Burr:
De zichtbare binnenkant van het naar achteren geslagen oor, het zogenaamde rozenoor.

Butterfly nose:
Vlinderneus. Zwarte of bruine neus met roze vlekken.

Top



C

CAC:
Certificat d’Aptitude au Championnat: letterwoord voor de benaming van een nationale kampioenschapprijs.

CACIB:
Certificat d’Aptitude au Championnat international de beauté: veelgebruikt letterwoord voor de aanduiding van een internationale kampioenschapprijs.

CACIT:
Certificat d’Aptitude au Championnat international de Travail: veelgebruikt letterwoord voor de aanduiding van een internationale werkkampioenschapprijs.

Canidae:
De door Linneaus gehanteerde benaming voor de familie van de hondachtigen. Canis lupus = wolf, Canis vulpes = vos.

Canis familiaris:
Latijnse benaming voor huishond.

Cariës:
Ziekelijke afwijking, waarbij tanden en kiezen worden aangevreten.

Castraat:
Mannelijk dier, waarvan de testikels (teelballen) door operatief ingrijpen hun functie hebben verloren.

Charbonné:
Geel of roodgekleurde honden met zwarte haarpunten. Benaming vooral bij de Briard, de Mechelaar en de Terveuren.

Chondrodystrophie:
Aanduiding van het verschijnsel waarbij het kraakbeen van de ongeboren vrucht niet of betrekkelijk weinig verbeent (zie achondroplasie).

Chops:
Zware hangende bovenlippen, die de onderkaak geheel bedekken. Kenmerkend voor bepaalde rassen.

Cloddy:
Benaming voor een grove, vette hond.

Clubmatch:
Onderlinge wedstrijd voor leden met hun honden van een regionale of van een rasvereniging.

Coat:
Vacht van een hond.

Cobby:
Vierkant, massief gebouwde hond. Kenmerkend voor bepaalde hondenrassen.

Complementaire factoren:
Hieronder verstaan we die groep van erffactoren of genen die in samenwerking met elkaar een bepaalde eigenschap tot stand brengen.

Conditie:
We spreken van een goede conditie als een dier naar het schijnt in optimale lichamelijke gezondheid verkeert, met een prima vacht en spierspanning.

Convex:
Barzoi en bulterriërs hebben een gebogen (convex) neusrug, ook wel een ramsneus genaamd.

Couperen:
Hieronder wordt verstaan het verkorten van zowel de oorschelp als de staart. In vele landen verboden.

Crook tail:
Een kurkentrekkervormige staart.

Crossing over:
Niet volgens het normale patroon verlopende wijze van paren van homologe chromosomen.

Cryptorchisme:
Het verschijnsel waarbij geen van beide testikels in het scrotum (balzak) is afgedaald.

Top



D

Daskleurig:
Kleurpatroon dat ontstaat uit een mengeling van gele, grijze en zwarte haren. Ook kan elke afzonderlijke haar deze drie tinten bevatten. Deze kleur komt voor bij Sealyham terriërs en Pyreneese berghonden.

Dekgeld:
Het verplichte bedrag dat geëist wordt wanneer men bij een dekking een reu van een ander gebruikt.

Dekhaar:
De hardere haren van de bovenvacht.

Demodex:
Ook wel jeugdschurft genaamd. Een hardnekkige aandoening die tijdig en deskundig moet worden behandeld.

Derde ooglid:
Het derde ooglid, ook wel bindvlies genaamd, bevindt zich in de binnenste ooghoek en is normaal nauwelijks zichtbaar.

Dew claws:
Engelse naam voor de vijfde teen aan de achterbenen, de zogenaamde Hubertus- of wolfsklauw. In sommige rassen gewenst (Briard, Beauceron, Gos d’Atura Català) bij de meeste een diskwalificerende fout; het ontbreken van deze tenen is meestal diskwalificerend.

Dihybride:
Kruising waarbij twee verschillende erffactoren betrokken zijn.

Dip:
Licht inzinking van de rug achter de schoft, vooral aangetroffen bij Afghanen en Salukis.

Dishfaced:
Holle neusrug, waarbij de neuspunt als het ware iets opwipt. Het klassieke hoofd van de pointer toont dishface.

Docked tail:
Dit is een gecoupeerde staart; voor het couperen van de oren gebruiken de Engelsen het woord cropping of cropped ears.

Dolichocefalen:
De Franse kynoloog Pierre Mégnin rekent tot deze groep de rassen met zeer smalle schedel die meestal met een zeer lichte overgang in de voorsnuit overgaat. De windhonden zijn hiervan en typisch voorbeeld.

Downfaced:
Bij bepaalde rassen zoals Bedlington en Bull terriër wijst de neuspunt naar beneden. Het tegenovergestelde van Dishfaced.

Draf:
Een gangsoort waarbij één zweefmoment optreedt.

Drift:
Een groep honden die gebruikt wordt voor de lange jacht. Tegenwoordig spreekt men van meute of pack.

Droog:
Wanneer de huid strak om het lichaam gespannen is, zonder rimpels of plooien.

Drop-eared:
Vlak tegen de wang gedragen hangend oor.

Dubbele haaktand:
Ook wel dubbele slagtand geheten. Wanneer de te wisselen hoek- of haaktand niet door het nieuwe element verdrongen wordt zien we twee in plaats van één hoektand.

Dubbele neus:
De gespleten neus, die vooral voorkwam bij antieke dogachtigen zoals de Brabanter en Danziger Bullenbijter

Dudley nose:
Vleeskleurige neus bij de engelse Bulldog. Zeer ongewenst.

Top



E

Eclampsie:
Eclampsie of moederwaanzin kan bij honden optreden tussen twee en zeven weken na de geboorte van de pups door een tekort aan calcium en een te hoog fosforgehalte in het bloed.

Ectropion:
Het uitzakken van het onderste ooglid. Treedt vaak op bij rassen met zware wat losse hoofdhuid. Helaas bij de Bassethound aangemerkt als Haw.

Eczeem:
Huidaandoening die varieert van lichte zwelling en roodheid tot ontstekingen met bloederige afscheiding en pus.

Eiwitten:
Stoffen opgebouwd uit aminozuren, noodzakelijk voor de opbouw en de instandhouding van een organisme.

Ellebogen:
Het scharniergewricht van de voorbenen, gelegen iets boven of benenden het borstbeen. We spreken van uitdraaiende ellebogen wanneer deze bij het bewegen van de hond van de borstkas af worden gedrukt.

Entropion:
Het naar binnen krullen van een ooglid, waardoor irritatie van de oogbol kan ontstaan.

Epilepsie:
Aandoening, meestal erfelijk bepaald, waarbij de dieren krampachtige bewegingen met de ledematen maken, schuimbekken en urine en ontlasting laten lopen.

Erfelijkheidsleer:
Wetenschap die zich bezighoudt met de overerving van lichamelijke en geestelijke eigenschappen.

Ergots:
Franse benaming voor Hubertus-klauwen.

Ethologie:
Wetenschap die zich bezighoudt met de biologie van het gedrag.

Evolutieleer:
Wetenschap die zich bezighoudt met de ontwikkeling van hogere wezens uit lagere.

Expressie:
In engere zin de uitdrukking van de ogen en in ruimere zin de totale uitdrukking van het vooraanzicht van het hoofd, gevormd door de schedel en voorsnuit, stand en kleur van de ogen, stand en spel van de oren en eventuele beharing rondom het hoofd (kraag).

Exterieur:
De uiterlijke vorm, passend bij de bouw van de hond.

Extremiteiten:
De benen van de hond.

Top



F

F1-generatie of F-één-generatie:
Eerste generatie nakomelingen uit een kruising van niet-verwante ouderdieren. F is de eerste letter van het Latijnse woord filius = kind.

Faking:
Het aanbrengen van veranderingen aan het exterieur van de hond met de bedoeling de keurmeester te verleiden.

Fall:
Overvloedige beharing boven de ogen en op de onderkaak.

Familieteelt:
Hieronder verstaan we paringen van verwante ouderdieren met als scherpste vorm de inteelt tussen vader en dochter, moeder en zoon en broer en zus. Voor het vastleggen van gewenste eigenschappen een veel beproefde methode, waarbij de strengste selectie op de nakomelingen dient te worden toegepast.

Fauve:
Vaalrood of rosachtige kleur.

Fawn:
Beigeachtige kleur, die ook wel met ree- of kaneelkleur wordt aangeduid. Een verdunde kleur, waarbij de neuskleur meestal bruin en soms vleeskleurig is.

Feather:
Bevedering (lange haren) op oren, achterzijde voor- en achterbenen en staart, bij overigens korte beharing.

FCI:
Letteraanduiding voor het overkoepelend internationaal orgaan van de kynologie: Fédération Cynologique Internationale.

Fel:
Een temperamentvolle hond noemen we fel.

Fenotype:
De verschijningsvorm van het dier, in tegenstelling tot het genotype, de erfelijke aanleg.

Fill up:
Opvulling onder de ogen en wel zodanig dat deze klein en diep verzonken lijken.

Fokken:
Het in leven roepen van een volgende generatie, door het samenbrengen van een reu en een loopse teef.

Fokker:
Degene die verantwoordelijk is voor de geboren pups. In kynologische voorschriften is de fokker de eigenaar van de teef op het moment dat deze pups ter wereld brengt.

Fokkerklas:
Klasse op tentoonstellingen en clubmatches waarin honden mogen worden aangemeld, waarvan de eigenaar de fokker is.

Forelock:
De zware haargroei boven de ogen bij een Kerry Blue Terriër, die naar voren is gekamd.

Frans:
Benaming voor de stand van de voorbenen, waarbij de voeten naar buiten in plaats van recht naar voren zijn gekeerd. Wordt ook wel aangeduid als dansmeesterstand.

Frill:
Lange halsbeharing bij Collies, Shelties en Setters.

Fringes:
Lange beharing op oren, aan voeten en de staart bij langharige rassen.

Front:
De voorzijde van de hond van voren gezien. In engere betekenis meestal uitsluitend de voorbenen bedoeld.


Top



G

Gaan:
De voortbeweging van de hond, meestal in draf; de meest gebruikte term voor aanduiding van gangwerk.

Galop:
De snelste manier van voortbewegen, waarbij de achterbenen het lichaam omhoog en voorwaarts stuwen en de voorhand het lichaam opvangt. Bepaalde hondenrassen, vooral windhonden, zijn speciaal gefokt voor deze voortbewegingswijze.

Garnituur:
Baard, snor en zware wenkbrauwbeharing wordt garnituur genoemd.

Gaytail:
Een vrolijke, d.w.z. hoog gedragen staart.

Gebarsten voetzolen:
Diepe kloven en barsten in de eeltkussens van de hond. Soms een erfelijk kwestie; de zgn. Hard pad disease.

Gebit:
De snijtanden, voorkiezen en kiezen van onder- en bovenkaak vormen het gebit, in totaal 42 stuks.

Geboorte:
Ongeveer 63 dagen na de dekking komen de pups ter wereld; we noemen dit de geboorte of partus.

Gehoor:
Dit zintuig is bij de meeste honden beter ontwikkeld dan bij de mens en in staat hogere frequenties (trillingen) te onderscheiden.

Gen:
Deel van een chromosoom, verantwoordelijk voor het tot stand komen van een eigenschap met behulp van het bijbehorende gen, gelegen op het homologe chromosoom.

Genotype:
Het geheel van de aanlegfactoren. De resultante van genotype en milieufactoren noemen we het fenotype.

Geraamte:
Botten en gewrichten vormen het geraamte van de hond.

Gespierd:
Het gebruik van deze term duidt meestal op krachtig ontwikkelde spieren.

Gespleten gehemelte:
Wanneer het harde gehemelte, een benige plaat tussen mond en neusholte, in het embryonale stadium niet aaneen groeit, ontstaat een gespleten gehemelte. Pups met deze afwijking kunnen moeilijk zuigen en de melk loopt door de neusgaten naar buiten.

Gestroomd:
Kleurpatroon van donkere haren in regelmatig liggende banen op een lichtere ondergrond. Bij verwaterde stroming zijn de banen niet scherp afgegrensd.

Gevoel:
De tastharen op de bovenlip vormen het gevoeligste orgaan van de hond naast de lippen, tong en huid.

Gewinkeld:
Zelden gebruikt germanisme voor het begrip hoeking; de hoek gevormd tussen schouderblad en opperarmbeen en die tussen dijbeen en onderschenkel.

Gewricht:
Verbinding tussen beenderen, waardoor beweging mogelijk is. We onderscheiden het kogelgewricht, waarbij beweging in vele richtingen mogelijk is (boeg- en heupgewricht), het scharniergewricht, slechts één beweging mogelijk in het vlak der assen (ellebooggewricht), en het samengesteld gewricht, waarbij beperkte meerzijdige beweging mogelijk is (pols- en hakgewricht). Verder kennen we nog een zadel- en een draaigewricht (bijv. het gewricht dat wordt gevormd door de kaakhelften resp. het gewricht dat vormt gevormd door de draaier en de atlas).

Gezichtsvermogen:
De hond ruikt over het algemeen beter dan hij ziet. Zijn gezichtsveld wordt door de geringe hoogte van de hond t.o.v. de mens aanzienlijk kleiner; daardoor lijkt hij minder te zien. In het donker neemt de hond beter waar dan de mens.

Gezwel:
Bulten of verdikkingen op het hoofd, op de huid, op de geslachtsorganen of de melkklieren kunnen goedaardig of kwaadaardig zijn; dit ter beoordeling van een dierenarts.

Glasoog:
Ook wel porseleinoog genaamd. De iris van beide of van één oog is lichtblauw. Glasogen komen vaak voor in rassen waarin Blue Merle voorkomt.

Goed:
De kwalificatie goed op een tentoonstelling of clubmatch wordt gegeven aan een hond die aan de standaard van het ras voldoet, maar door meer afwijkingen of door een ernstige fout het ideale rasbeeld stoort.

Grauwen:
Bij het ouder worden neemt de lucht in de haren toe en verdwijnt het pigment. Dit proces begint meestal met de snuitbeharing.

Grazen:
Honden eten vaak hard scherp gras en men belette dit niet. Wanneer vuile pens, waarin nog plantenresten voorkomen, wordt gevoerd, graast de hond meestal niet. Ervaren Engelse kynologen beweren rauw vlees te voeren en de honden in de gelegenheid te stellen te grazen.


Top



H

Haakstaart:
Knik in de wervels van de staart, waardoor een staartgedeelte een scherpe hoek maakt met het andere deel.

Haar:
De vacht van de hond wordt gevormd door haar, dat kort, lang of ruw kan zijn. Daarnaast komen haarsoorten voor waardoor de vacht gaat krullen of vervilten. Middelmatig lang, hard korthaar noemt men wel stokhaar. In sommige rassen treedt een zijden beharing op.

Haarloos:
In verschillende werelddelen komen honden voor zonder vacht of met enkele haren op schedel en staart of lange haren op hoofd, sokken en staart. Alle worden tot de haarloze honden gerekend.

Haarluis:
Een vleugelloos plat insect met brede kop dat zich voedt met schilfers van de huid. De Latijnse naam is Trichodectes.

Halslijn:
De belijning van de hond van achterhoofd tot schoft.

Harlekijn:
Scherp afgetekend zwart-witpatroon. Term wordt meestal gebezigd voor de zwart-witte Duitse Dog.

Haw:
Aanduiding bij Bassethounds, Bloedhonden en Chow Chow voor het uitgezakte onderooglid.

Hazenvoet:
Lange krachtig ontwikkelde tenen vormen een hazenvoet.

Heeler:
Herdershonden die het vee licht in de hakken bijten om het vooruit te drijven.

Hepatitis:
Besmettelijke leverziekte.

Hertenhals:
Lange, dunne en gebogen hals.

Heterozygoot:
Aanduiding voor fokonzuiverheid voor een bepaalde eigenschap. In de kiemcel bevindt zich een gen voor de gewenste eigenschap en een gen voor dezelfde, maar dan ongewenste eigenschap.

Heupbeen:
Een met de wervelkolom vergroeid been, bestaande uit twee darmbeenderen, twee zitbeenderen en twee schaambeenderen. In het heupbeen liggen twee komvormige holten waarin de kegelvormige koppen van de bijbeenderen passen.

Heupdysplasie:
Misvorming van het heupgewricht, waardoor dit gewricht niet optimaal functioneert en veel pijn kan veroorzaken. In veel gevallen belemmert deze aandoening een krachtige functie van de achterhand.

Heupgewricht:
Kogelgewricht tussen heupbeen en dijbeen.

Hocks:
Engelse benaming voor hakken of spronggewrichten.

Hoeking:
Hieronder verstaat men de hoek die gevormd wordt tussen de assen van twee beenderen. De term hoeking wordt hoofdzakelijk gebruikt voor de hoek schouderblad-opperarmbeen en heupbeen-dijbeen, minder voor die van onderschenkel-middenvoet of onderarm-voormiddenvoet

Homozygoot:
Wanneer in een kiemcel (zygote) twee identieke genen voor een bepaalde eigenschap aanwezig zijn spreken we van homozygoot of fokzuiver voor die eigenschap.

Hoogbenig:
Een hond kan hoogbenigheid tonen als de borst te ondiep is of onderarm te lang. Bij een normale constructie is de borstdiepte, gemeten van de schoft tot de onderzijde van het borstbeen, gelijk aan de afstand van de elleboog tot aan de grond.

Hormonen:
Producten van klieren met interne secretie, d.w.z. de inhoud van de klier stroomt rechtstreeks in de bloedbaan. Het zijn geringe hoeveelheden van bijzonder samengestelde stoffen die noodzakelijk zijn voor een aantal levensfuncties.

Houndmarked:
Een kleurpatroon dat veel bij Hounds (Brakken) voorkomt, namelijk wit met rode platen en een zwart zadel.

Hound staan:
De voorvoeten staan iets naar binnen gedraaid bij overigens recht voorbenen. Deze stand wordt ook wel toontredersstand genoemd.

Hubertoïde:
Een begrip afgeleid van de St. Hubertushond, de voorvader van vele Brakkenrassen. Het is een kleine huidplooi onder het oog en de punt van het lange dunne oor is naar binnen gedraaid.

Hubertusklauwen:
De vijfde teen met nagel aan de achterbenen van de hond. Bij enkele rassen is de vijfde teen gespleten en treffen we twee nagels i.p.v. één nagel aan. We spreken dan van een dubbele Hubertusklauw. Bij de Briard, de Beauceron en de Gos d’Atura Català is de dubbele Hubertusklauw verplicht.

Huid:
Bestaat uit opper- en lederhuid en omspant het gehele lichaam, het hoofd en de ledematen. De huid zet zich voort als slijmvlies in de mond en het darmkanaal.

Hybride:
Betekent in feite kruising. Ook kan men deze benaming gebruiken voor dieren uit de F1-generatie.

Hypostasie:
Hieronder verstaan we het verschijnsel dat bepaalde erffactoren zich niet kunnen manifesteren door de invloed van andere.


Top



I

Iel:
Wanneer een hond onvoldoende botsubstantie bezit, spreken we van iel.

Immunisatie:
Het inbrengen van stoffen, waardoor het dier beschermd wordt tegen besmettelijke ziekten.

Inbreeding:
Engelse benaming voor nauwe-verwantschapsteelt.

Incisiven:
Snijtanden. Honden bezitten in boven- en onderkaak elk zes snijtanden. De wijze waarop de snijtanden zijn geplaatst kan per ras verschillen. Zie schaargebit, ondervoorbeet, bovenvoorbeet.

Indragen:
Germanisme voor inschrijven van honden in het stamboek.

Instulping van het ooglid:
Het omkrullen van het bovenste of onderste ooglid en wel zodanig, dat de oogbol hierdoor geïrriteerd wordt. Zie ook Entropion.

Inteelt:
Zeer nauwe-verwantschapsteelt, die wordt toegepast om gewenste eigenschappen vast te leggen door een kruising van broer en zuster, vader en dochter of moeder en zoon.

Intermediaire vererving:
Bij een intermediaire verwervingswijze vertonen de heterozygoten, fokonzuiveren, een ander beeld dan de homozygoten. Een typisch voorbeeld hiervan is het blue merle-patroon.

Internationaal kampioenschap:
Titel die men verkrijgt als een hond voldaan heeft aan het behalen van een bepaald aantal internationale kampioenschapprijzen. Deze titel wordt verleend door de Fédération Cynologique Internationale.

Isabel:
Lichtgele kleur, ontstaan door verdunningsfactoren. In het verleden een toegestane kleur bij de Dobermann


Top



J

Jabot:
Dikker uitstaande kraag. Deze term wordt vooral bij Schipperke gebruikt.

Jachtknobbel:
Bij vele rassen van jachthonden is de achterhoofdsknobbel sterk ontwikkeld en wordt aangeduid als jachtknobbel.

Jeugdklas:
Jonge honden in de leeftijd van 9 t/m 18 maanden worden op tentoonstellingen en clubmatches ingeschreven in de jeugdklas. In sommige landen competeert deze klas niet mee voor het behalen van een nationale kampioenschapprijs. Honden ingeschreven in deze klasse kunnen nimmer een internationale kampioenschapprijs behalen.

Jeugdschurft:
Treedt meestal op bij jonge honden van 6 – 12 maanden en vooral bij kortharige rassen. De haren breken af en er ontstaan op de kop en rond de ogen kale plekjes. In een later stadium verkleurt de huid en kunnen er etterige puistjes ontstaan. Moeilijk om te genezen; derhalve onmiddellijk naar de dierenarts.


Top



K

Kalk:
Een mineraal, nodig voor de opbouw en in standhouding van het lichaam. Ook wel synoniem voor krijt, dat gebruikt wordt om de witte vacht van honden te reinigen.

Kameelrug:
Een sterk opgebogen rug, lopende van schoft tot staartaanzet.

Kampioenschap:
Het behalen van het vereiste aantal kampioenschapprijzen geeft recht op een kampioenschaptitel, zowel nationaal als internationaal. De navolgende titels kunnen behaald worden: Schoonheids- en Werkkampioen en Schoonheids- en Renkampioen.

Kampioenschapsclubmatches:
Een vergunning voor een kampioenschapsclubmatch kan jaarlijks door de Raad van Beheer worden verleend. Indien tijdens een kampioenschapsclubmatch tenminste 20 honden van het desbetreffende ras zijn ingeschreven en tenminste 16 honden aan de keuringen deelnemen (inschrijvingen in de puppyklas niet meegerekend) telt een kampioenschapsprijs (een CAC) dubbel en het reserve- kampioenschap voor één heel CAC. Indien tijdens een kampioenschapsclubmatch minder dan 20 honden van het desbetreffende ras zijn ingeschreven en minder dan 16 honden aan de keuringen deelnemen (inschrijvingen in de puppyklas niet meegerekend) telt een behaald CAC voor één prijs en een reserve CAC is gewoon, als altijd 1/4 punt. Een hond kan meerdere keren een dubbel CAC winnen, maar voor het toekennen van de titel mag slechts één keer een dubbel CAC worden toegepast.

Karakter:
Over het algemeen een aanduiding voor de wijze waarop de hond zich gedraagt t.o.v. zijn omgeving.

Karperrug:
Sterke ronding van de lendenpartij.

Kattenvoet:
Kleine ronde voet met heel kleine nagels.

Keelhuid:
Ruim vel om hals noemen we keelhuid. Hierdoor ontstane plooien noemen we wammen.

Kennel:
Engelse naam voor hondenhok of voor een inrichting waar honden gefokt worden.

Kennelnaam:
Een door de Fédération Cynologique Internationale geregistreerde en beschermde naam, die gebruikt mag worden als affix of als prefix bij de naam van de honden, die door de eigenaar van de kennelnaam gefokt zijn. Kennelnamen moeten worden aangevraagd bij de Raad van Beheer, die vervolgens een procedure start, waarbij d.m.v. publicatie in de officiële bladen bezwaren tegen de toekenning kunnen worden ingebracht. Hierna volgt de goedkeuring van de FCI mits deze naam niet reeds toegekend zou zijn. De toekenning wordt met een registratienummer door de Raad van Beheer aan de houder van de kennelnaam toegezonden.

Kennelclub:
Naam van de overkoepelende kynologische organisatie in Engeland. Aan het eind van de vorige eeuw werd het woord Kennelclub in Nederland overgenomen door Cynophilia, een organisatie die zich naast Nimrod bezighoudt met het organiseren van tentoonstellingen en het inschrijven van honden in een register.

Keuren:
Het beoordelen van honden, aan de hand van de standaard. Omdat sommige rasstandaards erg vaag zijn kan de interpretatie van keurmeester tot keurmeester enigszins verschillen, die tot uitdrukking komt in het keurverslag en de gegeven kwalificatie. Afhankelijk van de begaafdheid en de kennis van het ras van de keurmeester wordt door ervaren fokkers en exposanten de waarde van diens oordeel geschat. Type en harmonie in de bouw van de hond dienen met essentiële raspunten en in het verslag vermeld te worden.

Keurmeester:
Degene die honden beoordeelt. Afhankelijk van de overkoepelende landelijke organisaties of in bepaalde landen rasverenigingen, worden eisen gesteld aan de opleiding voor dit ambt. In Nederland moet aan de volgende eisen worden voldaan:
A: Men moet in het bezit zijn van het diploma KK1 en KK2 (Kynologische Kennis 1 en 2);
B: Met goed gevolg het examen E & B (Exterieur en Bewegingsleer) afleggen;
C: Vervolgens dient praktische ervaring opgedaan te worden als schrijver voor het ras, dat men wil gaan beoordelen;
D: Bij een rasexamen een aantal reuen en teven naar genoegen van de examencommissie beoordelen evenals goede kennis tonen van de geschiedenis van het ras, de rasstandaard en de standaard van verwante rassen.

Keurverslag:
Van iedere door hem of haar beoordeelde hond dient de keurmeester een rapport te schrijven, waarvan één exemplaar na de keuring overhandigd wordt aan de exposant, één exemplaar gaat naar het archief van de Raad van Beheer en één exemplaar wordt door de Raad van Beheer aan de betrokken rasvereniging gezonden, die het in haar clubblad mag publiceren.

Kiezen:
In elke kaakhelft bevinden zich bij een volledig gebit vier zogenaamde premolaren of voorkiezen. In elke bovenkaakhelft treffen we drie kiezen aan en in elke onderkaakhelft twee kiezen. Kiezen of molaren zijn over het algemeen zware elementen, vooral de laatste premolaar en de eerste kies, die men wel de scheurkies noemt.

Kin:
Het gedeelte van de onderkaak waarin zich de snijtanden bevinden en dat bij bepaalde rassen sterk naar voren steekt zoals bij Boxer en Engelse Bulldog.

Kissing spots:
Kleine roodbruine (tan) kleurige vlekken op de wangen van de Black and Tan Toyterriër.

Klasse:
Groep van zoveel mogelijk gelijkwaardige dieren ingedeeld naar sekse, leeftijd, behaalde africhtingtekens of kampioenschaptitels.
We kennen de volgende klassen:
Open klasse: voor honden van 15 maanden en ouder;
Jeugdklasse: voor honden van 9 tot 18 maanden;
Jonge hondenklasse: voor honden van 18 tot 24 maanden;
Gebruikshonden klasse: voor honden vanaf 15 maanden en in het bezit van voorgeschreven africhtingtekens of voorgeschreven diploma’s;
Kampioensklasse: voor honden, die een nationale of internationale kampioenstitel hebben verworven;
Puppyklasse: voor honden van 6 tot 9 maanden;
Fokkersklasse: voor honden die door de eigenaar zelf zijn gefokt;
Koppelklasse: voor twee honden van hetzelfde of verschillend geslacht in het bezit van de exposant. Beide honden dienen tot hetzelfde ras of dezelfde variëteit te behoren;
Groepsklasse: minimaal drie honden van hetzelfde ras of dezelfde variëteit in het bezit van één eigenaar.

Knie:
Het gewricht tussen dijbeen en de combinatie scheenbeen – kuitbeen.

Knopoor:
Meestal een hoog aangezet oor, dat naar voren valt met de punt tegen de wang of iets boven de schedel. Veel terriërrassen bezitten een knopoor.

Koehakkig:
Wanneer de hakken zowel in stand als in draf naar elkaar buigen, soms elkaar raken, spreken we van koehakkigheid. Komt bij zware rassen in jeugdleeftijd veel voor.

Koopcontract:
Een schriftelijke overeenkomst tussen koper en verkoper van een hond, waarin bepalingen worden opgenomen omtrent de voorwaarden bij eventuele fok of verkoop van de hond aan derden.

Koorden:
Sommige vachten hebben een zodanige structuur dat er verviltingen ontstaat en dit kan leiden tot strengen (Koordenpoedel, Puli, Komondor) of tot grote platen (Komondor en Bergamasco).

Koorts:
Verhoging van de lichaamstemperatuur, die bij honden normaal 37,5 tot 39 °C bedraagt. Afhankelijk van de grootte van het ras en de leeftijd tot één jaar en ouder zijn er verschillen.

Koppel:
Twee honden van hetzelfde of verschillend geslacht. Beide honden dienen tot hetzelfde ras of dezelfde variëteit te behoren.

Koppelklas:
Zie punt 8. onder “klasse”.

Kopplooien:
Plooivorming van de overvloedige huid op de schedel, soms frons genaamd.

Kortharig:
Korte bovenvacht met lichte wollige ondervacht.

Kraag:
Rijke iets uitstaande lange vacht rondom de hals.

Kreupel:
Wanneer een hond door ziekte of door verwonding een of meer benen niet optimaal kan gebruiken.

Krombenig:
Wanneer de onderarmen van de hond van voren gezien gebogen zijn. In sommige rassen zoals Bassets en Bassethounds een vereiste. De voorvoeten draaien dan iets naar buiten.

Kruising:
Nakomelingen uit een combinatie van twee ouderdieren, die niet tot hetzelfde ras of dezelfde variëteit behoren.

Krulharig:
Honden, waarvan de vacht sterk krult. Meestal ontbreken de grannen, dat zijn harde bovenharen.

Krulstaart:
Een tot een ring opgerolde staart, die zowel hangend als over de rug geslagen gedragen kan worden.

Kryptorchisme: zie Cryptorchisme (eenzijdig Cryptorchisme wordt ook wel monorchisme genoemd). Reuen met een dergelijke afwijking mogen op tentoonstellingen enz. niet worden toegelaten.

Kwadratisch:
Wanneer de lengte van de hond, gemeten van boegpunt tot zitbeenknobbel gelijk is aan de schofthoogte, is het betrokken exemplaar kwadratisch gebouwd.

Kwalificatie:
Het waardeoordeel over een hond op een tentoonstelling, kampioenschapsclubmatch of clubmatch wordt door een voor het ras bevoegde keurmeester vastgelegd in een kwalificatie. De navolgende kwalificaties kunnen worden gegeven:
U = uitmuntend
ZG = zeer goed
G = goeg
M = matig

Kwalitatieve eigenschappen:
Wanneer de aanleg voor een zeker eigenschap (b.v. oogkleur) op één erffactor of gen berust: z.g. monogene vererving.

Kwantitatieve eigenschappen:
Sommige eigenschappen behoeven meer aanlegfactoren om tot expressie te komen, b.v. de beenlengte. We spreken dan van polygene vererving. Bij polygene vererving kan het milieu een grote invloed hebben bij de ontwikkeling van de eigenschap.

Kwaliteit:
Dit begrip wordt toegepast op honden met een optimaal rasbeeld (type) voortreffelijke bouw en beweging, het juiste temperament en in perfecte conditie.

Kijk:
Van kijk op een ras of een exemplaar van dat ras wordt gesproken als iemand in staat is door kennis, ervaring en vooral begaafdheid een juist oordeel te geven.

Kynologie:
Wetenschap, die zich bezighoudt met afstamming, ontwikkeling en het werken met honden. Het begrip kynologie wordt ook wel gebruikt voor de organisatie van de hondensport.

Kynoloog:
Iemand, die zich bezighoudt met de wetenschap over honden; in engere betekenis wordt de liefhebber van rashonden kynoloog genoemd.


Top



L

Laagbenig:
Honden, waarbij de onderarm (ellepijp – spaakbeen) en de onderschenkel sterk verkort zijn heten laagbenig.

Laaggesteld:
Deze term wordt gehanteerd als de afstand vann ellebooggewricht tot de bodem minder is dan de borstdiepte, gemeten van schoft tot borstbeen.

Lachen:
Sommige honden hebben de eigenaardigheid zo af en toe de bovenlippen aan beide zijden op te trekken. Dit verschijnsel noemt men lachen, wat niets met het menselijk lachen gemeen heeft.

Langharig:
Honden, waarvan de bovenvacht lang is.

Laufhund:
Zwitserse benaming voor Brakken.

Lemon Belton:
Schimmelpatroon van lichtgele of citroenkleurige vlekjes op een witte ondergrond.

Lendenen:
Het gedeelte van de rug, waar zich de lendenwervels bevinden. In veel standaards wordt nadruk gelegd op een krachtige lendenpartij, d.w.z. dat de spieren bij dit gedeelte van de rug zwaar ontwikkeld moeten zijn.

Leptospirose:
Ziekte bij de hond veroorzaakt door Leptospirae. Meer bekende onder de naam ziekte van Weil. Honden dienen tegen deze ziekte ingeënt te worden.

Letale factoren:
Erffactoren die de dood ten gevolge hebben. Het Merle-gen in homozygote vorm is oorzaak van een vroegtijdig afsterven van de foetus.

Level:
Veel gebruikt woord in standaards van Engelse rassen. Level back is rechte rug en Level mouth is een sluitend gebit.

Lichaamstemperatuur:
De normale lichaamstemperatuur bedraagt voor de volwassen hond 38,2 °C met als boven- en ondergrens 37,5° en 39 °C. het verschil tussen morgen- en avondtemperatuur loopt van 0,3-1 °C.

Limier:
Een speciaal opgeleide hond, waarmee men, alvorens met de meute gejaagd gaat worden, eerst nagaat of er een te bejagen stuk wild aanwezig is.

Lippen:
Vlezige massa, die de mondholte omsluit. Lippen, vooral die van de bovenkaak, bepalen de belijning van de voorsnuit, een belangrijk punt bij de beoordeling van het hoofd.

Lintworm:
Met de spoelworm de meest voorkomende worm bij honden: door moderne middelen gemakkelijk te bestrijden.

Liver Belton:
Bruine of leverkleurige vlekjes op witte ondergrond, ook wel bruinschimmel genoemd.

Lob-oren:
Vorm van het oor, die we bij een groot aantal Spaniëlrassen aantreffen. Smal aan de basis en geleidelijk aan breder en zwaarder wordend.

Longiligne:
Bouw van een hond, waarbij de lichaamslengte van boeg tot zitbeen meer bedraagt dan de schofthoogte. Bijvoorbeeld Duitse Herdershond en Dashond.

Loopsheid:
Periode van de teef, waarin een dekking door een reu kan plaatsvinden.

Lopende Honden:
Honden die met behulp van de reuk een spoor van wild volgen, totdat het dier moe gejaagd is en door een jager gedood kan worden.

Los:
Term, die gebruikt wordt als de ellebogen niet goed aanliggen of de gehele schouderpartij niet stevig genoeg gespierd is.

Luizen:
Bij de hond kennen we 2 soorten, nl. de haarluis en de bloedluis. De bestrijding late men over aan een dierenarts.

Lurcher:
Over het algemeen een kruising van een Windhond met een ander ras die zowel op gezicht als op neus jaagt. Heel vaak worden deze honden door stropers gefokt en gehouden.

Lijn:
Ook synoniem voor lijnteelt.

Lijnteelt:
Wanneer in de afstamming van de hond verwante ouderdieren voorkomen spreekt men van lijnteelt. Verwantschapsteelt wordt toegepast om bepaalde en vooral belangrijke eigenschappen vast te leggen.


Top



M

Maag:
Peervormige verbreding van het spijsverteringskanaal achter het middenrif gelegen, voorzien van een krachtige spierlaag. In de wand van de maag bevinden zich klieren, die slijm en spijsverteringssappen, o.a. pepsine afscheiden.

Maagtorsie:
Draaiing van de maag, waardoor het spijsverteringskanaal wordt afgesloten. Onmiddellijk een dierenarts waarschuwen, die meestal operatief moet ingrijpen. Zie ook Bloat.

Mager:
Onvoldoende vulling van het spierweefsel.

Mantel:
Bij zogenaamde mantelhonden zijn de voorhand en de achterhand wit en is het lichaam, de middenhand, gekleurd.

Markeren:
Het juiste waarnemen van de plaats waar het beschoten wild neervalt.

Marque de chevreuil:
Grijze vlekken als bij een ree op de billen van bepaalde brakkenrassen zoals de Français blanc et noir en de Gascon-Saintongeois.

Masker:
Donkerbruine tot zwarte aftekening van voorsnuit en rondom de ogen. Bij de Bordeauxdog is het masker rood en bij enkele Poolhondenrassen wit.

Matig:
De kwalificatie matig wordt door een keurmeester toegekend aan honden die in geringe mate voldoen aan de rasstandaard. In sommige standaards staat aangegeven, welke fouten of afwijkingen leiden tot het toekennen van de kwalificatie matig.

Mediaanlijn:
De lichte indeuking van de schedel tussen de ogen, de zogenaamde voorhoofdsgroeve.

Medioligne:
Tot het medioligne type behoren honden, waarvan de lichaamslengte gemeten van boegpunt tot zitbeen de schofthoogte iets overtreft ongeveer in der verhouding 11:10.

Mesalliance:
Ongewenste paring. De in het verleden hardnekkig beweerde opvatting, dat een dergelijke paring sporen zou nalaten bij nakomelingen uit latere, wel gewenste paringen, is volledig achterhaald.

Metacefalen:
Honden met een matig brede schedel, minder breed dan de brachicefalen en breder dan de dolichocefalen.

Meten:
Slechts een enkele maal bedient de keurmeester zich van een instrument om de schofthoogte te meten. Het meten van de exacte schofthoogte is een moeilijke opgaven, omdat de hond in de juiste stand moet worden gebracht. Bovendien geeft de flexibele voorhandvorming van de hond nogal wat afwijkingen.

Meute:
Groep jachthonden (Brakken), die het wild achtervolgen. In Engeland spreekt men van een pack en in Nederland van een drift.

Middenhand:
Term overgenomen uit de hippologie en weinig gebruikt in de kynologie. Onder middenhand wordt verstaan het gedeelte van romp en borstkas gelegen tussen voor- en achterhand.

Milieufactoren:
Een volwassen dier is het resultaat van aanleg- en milieufactoren. Onder de laatste verstaat men voeding, beweging, klimaat en huisvesting. Optimale voeding en beweging zijn van groot belang om een goed eindresultaat te verkrijgen.

Min:
Een zogende teef die de pups voedt als de moederhond te weinig melk heeft, vooral bij een groot nest of in het geval, dat de moederhond na de geboorte sterft.

Modificatie:
Het verschil in uiterlijk, ontstaan onder invloed van gunstige of ongunstige milieufactoren.

Modificerende factoren:
Erfelijke factoren, die een geringe verandering van het normale beeld of de normale ontwikkeling kunnen veroorzaken. Een tekort aan vitamine B2 tijdens de dracht kan bij pups een gespleten gehemelte veroorzaken.

Molaren:
Kiezen. In de bovenkaak van elke kaak treffen we twee en in de onderkaak van elke kaak drie kiezen aan, die niet aan wisseling onderhevig zijn.

Moederhond:
Teef, die pups ter wereld heeft gebracht.

Moederwaanzin:
Treedt op na geboorte van pups door een tekort aan calcium en een te hoog fosforgehalte van het bloed. Zie Eclampsie.

Monohybride kruising:
Hiervan spreken we, wanneer er sprake is van een verschil in één erffactor.

Monorchisme:
Het ontbreken van één (niet-ingedaalde) testikel; ook wel eenzijdig Cryptorchisme genoemd.

Muddehond:
Veel gebruikte naam van de Stabij, die gebruikt werd voor het vangen van bunzings.

Multiple allelen:
Op hetzelfde locus gelegen reeksen erffactoren die nauw verwant zijn. Little heeft een aantal van deze reeksen aangetoond voor de vererving van kleuren en kleurpatronen.

Musketon:
Haak aan een hondenlijn, die d.m.v. een veer gesloten wordt.

Mutatie:
Spontaan optredende veranderingen in het erfpatroon door het verlies van erffactoren. Whitney schat het aantal mutaties één op de 100.000 geboorten. Door straling, scheikundige werking en mechanische beschadiging van sperma, eicellen of de zygote kunnen mutaties worden opgewerkt.

Mutileren:
Het verwijderen of verkorten van lichaamsdelen zoals Hubertusklauwen, het couperen van oorschelpen en staart.

Muzzle:
Engelse term voor voorsnuit.


Top



N

Naakthonden:
Hiertoe rekent men de honden, die volkomen haarloos zijn of alleen op het hoofd, aan de benen (sokken) of aan de staart behaard zijn.

Nagels:
Verharde uitgroeisels van de huid aan de voorzijde van de tenen. De kleur van de nagels is vaak voorgeschreven in de raspunten. Bij enkele rassen komt aan de vijfde teen van de achterbenen een dubbele nagel voor als gevolg van de splijting van het laatste teenkootje, de zogenaamde dubbele wolfsklauw (Hubertusklauw).

Nanisme:
Dwerggroei, veroorzaakt door onvoldoende werking van de hypofyse. Hypofysaire dwergen vertonen harmonie in tegenstelling tot de achondroplastische dwergen.

Nauwe stand:
Nauwe stand, nauw staan of nauw gaan zijn termen die meestal gebruikt worden voor een afwijking van de achterhand als de achtermiddenvoeten te dicht bij elkaar geplaatst zijn en de afstand tussen de hakken en die tussen de voeten gelijk is. Ook de voorhand kan te nauw zijn.

Navelbreuk:
Op de plaats, waar de navel van de pup heeft vastgezeten ontstaat een bobbel, wanneer de buikwand na het afvallen van de navelstreng onvoldoende sluit.

Nestgrootte:
Het aantal pups per worp. Zie aantal jongen.

Neus hebben:
De hond heeft of toont neus als hij over het vermogen beschikt om wild op grote afstand te ruiken.

Neusloos:
Onjuiste benaming voor honden, waarvan de neusrug zodanig opgebogen is, dat deze niet te zien is. Pekinees en Engelse Bulldog dienen neusloos te zijn.

Neusrug:
De neusrug loopt van de neusspiegel tot stop en is afhankelijk van de rasvoorschriften recht, hol of bol. Ook de lengte speelt een rol bij de bepaling van het type.

Neusspiegel:
Vlezige onbehaarde voorzijde van de neus met beide neusgaten. Grootte en kleur van de neusspiegel worden in de meeste standaards voorgeschreven. Wanneer tussen beide neusgaten een diepe groeve ligt, spreken we van een dubbele neus, zoals vaak bij Bullebijters voorkwam.

Nieren:
Hoog in de buikholte liggen twee boonvormige bruine organen omgeven door een vetweefsel, het zgn. nierbed. Nieren filtreren het bloed. Water met daarin opgeloste afvalstoffen worden vervolgens door de urineleiders naar de blaas afgevoerd.

Non sporting:
De Engelse Kennelclub deelt hondenrassen in vijf groepen in, te weten:
Hounds, Toys, Terriers, Gundogs en Non Sporting.


Top



O

Occiput:
Benig uitstulpsel van de schedel, de achterhoofdsknobbel of jachtknobbel genaamd. Vooral bij jachthonden is de achterhoofdsknobbel sterk ontwikkeld voor de aanhechting van de zware pees, de nekband genaamd. Vandaar de naam jachtknobbel.

Oerdrift:
Het doen en laten bij mens en dier berust op instinctmatige drift. Instinct wordt beschouwd als een reflex en men onderscheidt de spontane reflexen of oerreflexen en de voorwaardelijke reflexen, die zich ontwikkelen onder invloed van buiten.

Ogen:
Een van de vijf zintuigen. Zie voor bouw en functie van de ogen bij Anatomie. De vorm, de wijze van plaatsing in het hoofd, de kleur van de iris (de oogkleur) en de grootte van het oog zijn belangrijke facetten bij het beoordelen van honden. In de raspunten zijn de bovengenoemde facetten meer of minder uitvoerig beschreven.

Ondergeschoven achterhand:
Wanneer de achterbenen te ver onder het lichaam staan, meestal veroorzaakt door een te stek hellend bekken. De stuwende kracht van de achterhand is dan te sterk naar boven gericht i.p.v. horizontaal.

Onderhaar:
Korte, wollige vacht tussen de bovenvacht gelegen, ter bescherming tegen kou en grote hitte.

Onderooglid:
Huidplooi aan de onderzijde van het oog van ooghoek tot ooghoek. Bij de meeste rassen goed aan de oogbol aansluitend. Bij Bloedhonden en Bassethounds iets uitzakkend.

Ondervacht:
In tegenstelling tot de bovenvacht bestaande uit dichte wollige beharing en meestal kort.

Ondervoorbijten:
Wanneer de snijtanden van de onderkaak voor die van de bovenkaak zijn geplaatst, spreken we van ondervoorbijten of ondervoorbeet.

Onvruchtbaarheid:
Zowel bij de teef als de reu kan onvruchtbaarheid optreden door afwijkingen aan eierstok of baarmoeder of aan het sperma.

Onzuivere brand:
Zwarte vlekken in het tan bij black and tan honden. Wordt bij sommige rassen zwaar aangerekend.

Oogtand:
De hoektanden, m.n. die van de bovenkaak, hebben zeer lange wortels die zelfs tot de ogen kunnen reiken; vandaar de naam.

Open klas:
Klas, waarin honden kunnen worden ingeschreven van 15 maanden en ouder.

Open mondhoeken:
Plooi tussen bovenlip en onderlip, waardoor de hond makkelijk speeksel verliest. We noemen dit kwijlen.

Open oog:
Wanneer het onderooglid onvoldoende aan de oogbol aansluit, spreken we van een open oog.

Open oor:
Bij een open oor wordt de gehoorgang niet bedekt door de oorschelp. Het rozenoor is een typisch voorbeeld van een open oor.

Open vacht:
Bij een open vacht vormen de haren van de bovenvacht geen gesloten dek.

Opperarm:
Deel van het voorbeen tussen boeggewricht en ellebooggewricht.

Oren:
Zintuig om geluidstrillingen op te vangen. Het belangrijkste deel van dit zintuig ligt binnen de schedel in het zgn. rotsbeen. Uitwendig is alleen de oorschelp te zien, die bij veel rassen sterk verschilt in grootte, vorm, de plaats van de aanhechting en de wijze van dragen: staand, hangend of halfhangend. Een belangrijk onderdeel bij het beoordelen van het hoofd.

Otterstaart:
Een staart die betrekkelijk kort is en zeer dik aan de wortel, geleidelijk verlopend in dikte naar de staartpunt. Labrador Retrievers en Border Terriërs hebben een otterstaart.

Overbouwd:
Een ontwikkeling waarbij het kruis hoger ligt dan de schoft. Jonge honden van zware rassen hebben vaak de neiging overbouwd te staan en tijdens het gaan het normale beeld te tonen. Nadat de spieren tot volle kracht gekomen zijn is dit verschijnsel meestal verdwenen.

Overbijten:
Onjuiste term voor bovenvoorbijten.

Overshot:
Engelse benaming voor bovenvoorbeet.

Top



P

Paar:
Een reu en een teef vormen samen een paar.

Pack:
Engelse benaming voor meute of drift.

Palmerstonsnip:
Soms treffen we bij Ierse Setters eens stervormig wit vlekje op de schedel aan. Rasfanaten beweren dat dergelijke dieren van zeer adellijke afstamming zouden zijn.

Paren:
Het bijeenbrengen van reu en teef, waarna een koppeling ontstaat. Het proces van paren noemen we een dekking.

Parforceband:
Halsbanden, voorzien van ijzeren punten, zgn. prikbanden, die gebruikt worden bij de africhting van honden door dresseurs die niet het geduld kunnen of willen opbrengen de hond met wat meer liefde en toewijding tot bepaalde prestaties te brengen. Het gebruik van prikbanden op shows is verboden.

Particolour:
Wit met grote kleurplaten.

Peak:
Sterk ontwikkelde achterhoofdsknobbel bij Bassethounds.

Pigment:
Kleurstof in de huidcellen; afhankelijk van ras, zwart, bruin, blauw of grijs.

Pencillings:
Kleine zwarte strepen in het tan op de tenen van een Manchester Terrier.

Platen:
Grote kleurvlekken.

Platte ribben:
Niet te sterk gewelfde borstkas.

Pols:
Samengesteld gewricht tussen ellepijp en spaakbeen enerzijds en de middenhandsbeenderen anderzijds.

Polsslag:
Met een zekere regelmaat pompt het hart het bloed door het lichaam. Op de slagader bij de pols kan men dit waarnemen. De polsslagen variëren sterk tussen jonge honden en oude volwassen exemplaren met respectievelijk 120 tot 80 per minuut.

Porseleinoog:
Bij zwartbonte en blue-merle honden treffen we vaak een oog aan, waarvan de iris lichtblauw is. Een dergelijk oog heet porseleinoog of glasoog.

Premolaren:
In elke kaakhelft treffen we na de hoektanden vier voorkiezen of premolaren aan. De eerste premolaar is meestal zeer klein en de vierde zeer groot, die scheurkies genoemd wordt. Premolaren wisselen net als snijtanden en hoektanden.

Prevalantie:
Dit verschijnsel noemde we ook wel onvolledige dominantie, d.w.z. de homozygoot dominante dieren kan men onderscheiden van de heterozygoot dominanten. Het bekendste voorbeeld is dat van de gestichelde dashond (rood met zwarte haren aan de oorpunten en op de rug) die ontstaat uit een kruising van een zuiver rode met een black and tan.

Prikkelhalsband:
Zie Parforceband.

Prikoor:
Het staande oor bij Collie en Shelties waarvan de punt niet naar voren valt.

Prinseteken:
Op de schedel van een Mopshond vormen de plooien een vierkantachtig figuurtje, het Prinseteken genaamd.

Prognatisme:
Het naar voren schuiven van de onderkaak t.o.v. de bovenkaak bij rassen als Pekinees, Boxer, Engelse Bulldog en Mops.

Pronk:
Haarstrook op de rug, beginnend bij de schoft en eindigend op het kruis, die in tegengestelde richting van de overige vacht groeit. Het meest typische voorbeeld hiervan is de Pronkrug (Rhodesean Ridgeback) en de hond van Phu Quoc.

Pup of puppy:
Benaming voor jonge hond in de leeftijd van 0-9 maanden.

Puppyklas:
In deze klas kunnen jonge honden in de leeftijd van 6-9 maanden worden ingeschreven op clubmatches.

Top



Q

Quarantaine:
Door officiële instanties aangewezen ruimte, waarin dieren worden afgezonderd teneinde mogelijke besmetting te voorkomen. Tijdsduur en normen verschillen zeer sterk en derhalve is informatie bij in- en export noodzakelijk.

Quatroeille:
Franse benaming vooral bij jachthonden met tanvlekken boven de ogen.



Top


R

Raad van Beheer:
Het overkoepelend orgaan van de Nederlandse hondensport, de volledige naam luidt: Raad van Beheer op Kynologisch Gebied in Nederland.

Raad van discipline:
Een door de Raad van Beheer ingesteld juridisch adviescollege ter behandeling van strafbare feiten.

Rachitis:
Een ziekte van het beendergestel, ook wel Engelse ziekte genaamd.

Racy:
Op snelheid gebouwd. Bij dieren met deze bouw is de borstkas diep, vlak en ver naar achteren doorlopend, de schouderbladen zijn lang en goed schuin geplaatst, de lendenpartij breed, zwaar gespierd en iets gerond en de achterhand zwaar gespierd en krachtig. Vooral Windhonden vertonen deze bouw en Ierse Setters in mindere mate.

Ramsneus:
Een iets gebogen neusrug. Barsois, Bedlington Terriërs en Bull Terriërs zijn sprekende voorbeelden.

Rasloos:
Niet behorend tot enig ras.

Raspunten:
Een lijst van lichamelijke en geestelijke eigenschappen waaraan dieren moeten voldoen om tot dat bepaalde ras te behoren.

Rattenstaart:
Benaming voor een dunnen onbehaarde staart.

Recessief:
Erffactoren, die niet tot expressie komen, door de aanwezigheid van dominante erffactoren, noemt men recessief.

Recessieve afwijkers:
Hieronder verstaat men dieren met een eigenschap, die niet gewenst is. Wanneer in een ras donkere ogen verlangd worden en er worden dieren geboren met lichte ogen, dan noemt men de laatste recessieve afwijkers. De lichte ogen zijn dan het gevolg van recessieve erffactoren.

Red and tan:
Rood met bruinrode aftekeningen op de tanplaatsen. Deze honden zien er meestal uit als een volledig rood dier.

Reductiedeling:
Het proces van de celkernen van de geslachtscellen, waarbij de chromosomen worden teruggebracht tot de helft van het aantal.

Rekel:
Dialectische benaming voor reu. Ook wel aanduiding van kettinghonden, die het erf bewaken.

Reserve kampioenschapprijs:
Aan de op één na beste hond van elk geslacht, met de kwalificatie uitmuntend, wordt de reserve kampioenschapprijs uitgereikt.

Retriever:
Hond, die tijdens de jacht uitsluitend geschoten wild apporteert, d.w.z. naar de jager brengt.

Reu:
Benaming voor een mannelijk hond.

Reuk:
Bij de hond is het reukorgaan zeer goed ontwikkeld; door selectieve fok heeft men rassen gecreëerd, waarbij het reukorgaan duidelijke specialisatie vertoont. De Lopende Honden zijn hiervan een typisch voorbeeld.

Ring:
Ruimte op een tentoonstelling of clubmatch waarbinnen de honden beoordeeld worden.

Ringcommissaris:
Persoon belast met administratieve werkzaamheden tijdens een keuring.

Ringmeester:
Degene, die belast is met de gang van zaken in de ring en daarbinnen de orde handhaaft.

Ringstaart:
Hooggedragen staart, waarvan de staartpunt op de rug valt.

Ringsteward:
Engelse naam voor ringmeester.

Roachback:
De oplopende ronde lendenpartij bij Engelse en Franse Bulldoggen, ook wel karperrug genaamd.

Roest:
Zwarte vlekken in het tan bij black and tan honden.

Rolgang:
Sommige zware dogachtige rassen hebben de neiging te rollen, d.w.z. dat het kruis een schommelende beweging maak

Roman nose:
Met een Roman nose wordt bedoeld dat een neusbrug niet recht maar minder of meer gebogen verloopt.

Roofvogeloog:
Wanneer de iris felgeel gekleurd is spreekt men van een roofvogeloog.

Roquet:
Een uitgestorven bastaard van een Windhond en een Dog. Kwam veel in de middeleeuwen voor.

Rozenoor:
Het naar achteren geslagen en iets gevouwen oor.

Ruwharig:
Een bovenvacht van ruwe, harde haren met een wollige ondervacht.



Top


S

Saddle:
Zadel. Een donker rugdek, meestal zwart, op een lichter gekleurde hond. Het zadelpatroon treffen we aan bij Welsh en Airdale Terriërs en bij Bloedhonden.

Saddleback:
Een doorgezakte rug heet zadelrug of saddleback.

Saufarben:
Kleuraanduiding bij Teckels, die overeenkomt met de kleur van het wilde zwijn.

Schaargebit:
Wanneer de snijtanden van boven- en onderkaak als de bladen van een schaar langs elkaar schuiven en wel zo dat de tanden van de bovenkaak voor die van de onderkaak schuiven.

Schedel:
Benig gedeelte van het hoofd, dat de hersenmassa omsluit.

Schedelkam:
Krachtig of minder krachtig ontwikkelde benige richel in het midden van het schedeldak, die uitloopt in de zgn. jachtknobbel of achterhoofdsknobbel.

Scherp:
Als een hond neiging tot bijten vertoont, wordt hij scherp genoemd.

Schoft:
De toppen van de lange doornuitsteeksels van de borstwervels vormen de schoft.

Schofthoogte:
Lengte van de loodlijn door de elleboog van de bovenzijde van de borst tot de grond.

Schurft:
Huidziekte veroorzaakt door mijten.

Schutter:
Bij de lange jacht met Windhonden voorkwam een der honden, de beschutter of de schutter genaamd, dat de overige honden het haas uiteentrokken.

Schweisshund:
Zweethond, die het bloedspoor van een aangeschoten stuk rood of zwart wild uitwerkt.

Schijndracht:
Het lichaam van de teef zwelt op alsof ze drachtig is.

Scowl:
Een samengaan van heel typische eigenschappen, die de uitdrukking van de Chow Chow bepalen, ook wel frons genaamd. Zonder Scowl heeft de Chow geen type.

Screwtail:
Kurkentrekkerstaart van de Engelse en Franse Bulldog.

Selectie:
Fokkerij is selectie: het uitzoeken van de best combinaties van reu en teef en vervolgens het uitzoeken van de beste pup of pups uit het nest.

Selfmarked:
Een geheel gekleurde hond met witte aftekeningen aan borst, voeten en punt van de staart.

Sheepdog trial:
Wedstrijden voor herdershonden.

Siep:
Vroeger kwamen in Drenthe ruwharige Herdershonden voor die Siep genoemd werden.

Sikkelhak:
Wanneer de achtermiddenvoeten schuin naar voren staan i.p.v. verticaal. Bij het gaan kan de hak niet strekken en dit belemmert de juiste gang.

Slavenhond:
Benaming voor op Cuba gebruikt Bloedhonden om weggeslopen slaven op te sporen.

Sleeve dog:
Chinese hofdames droegen vaak in wijde mouwen van de kimono een kleine Pekingees mee. Deze miniatuur Pekingeesjes worden nog als zodanig aangeduid.

Slip:
Gedeelte uit het keurboek, waarop de kwalificaties en de plaatsing van de honden zijn vermeld.

Sliplijn:
Een zodanig geconstrueerde riem, dat men de hond gemakkelijk de vrijheid kan geven.

Smousbaard:
Andere benaming voor Griffon.

Smut:
Éénkleurige hond met een zwart masker.

Snapdog:
Whippets kunnen venijnig uitvallen naar andere honden, wat hun de naam snapdog oplevert.

Snipy:
Voorsnuit of vang die te spits is.

Snoeren:
Bij het toenemen van de snelheid bij het draven worden de voeten steeds dichter bij elkaar gebracht en vormen de afdrukken één lijn.

Snijtanden:
In de boven- en onderkaak bevinden zich aan de voorzijde zes elementen, die we de snijtanden of incisieven noemen.

Somatische mutatie:
Een onverwachte verandering door het uitvallen van erffactoren, op of in enig deel van het lichaam.

Sound:
Aanduiding voor een gemakkelijk en soepel bewegende hond met een goed temperament.

Soundness:
Harmonie in bouw, beweging en karakter.

Specialist:
Keurmeester, bevoegd voor één ras. Bepaalde rassen eisen dit, b.v. Duitse Herdershonden.

Spenen:
Wanneer de moederteef na 3 of 4 weken de pups gezoogd heeft, moeten deze van de moedermelk op ander voedsel worden overgezet.

Speurhonden:
Voor verschillende doeleinden worden speurhonden gebruikt zoals bij jacht, bij het opsporen van misdadigers, vermiste personen, voor het opsporen van smokkelwaar enz.

Spieren:
Bloedrijke cellen, omhuld door weefsel worden tot bundels gevormd en deze noemt men spieren. Spieren hebben het vermogen zich samen te trekken, waardoor ledematen kunnen gaan bewegen. Iedere beweging, ook die van organen (hart, spijsverteringskanaal enz.) komt door spieren tot stand. Naarmate een spier meer kracht moet ontwikkelen is deze uit meer bundels opgebouwd.

Spreidtenen:
Bij een goede voet liggen de tenen door krachtige spieren dicht tegen elkaar. Zijn de spieren te slap dan ontstaan spreidtenen of spreidvoeten.

Sprong:
Het gewricht tussen achtermiddenvoet en scheenbeen-kuitbeen. De scheenbeen-kuitbeencombinatie noemen we ook wel onderschenkel.

Spijsverteringskanaal:
Het spijsverteringskanaal begint met de mondholte, vervolgens de slokdarm, maag, twaalfvingerige darm, dunne darm, dikke darm, endeldarm en eindigt in de anus, een sluitspier, die het spijsverteringskanaal afsluit.

Staande Honden:
Een groep van honden, die onder het geweer jaagt en na opname van de verwaaiing (geur van het wild) blijft staan en zo de jager een indicatie geeft, waar het wild zich bevindt.

Staghound:
Een zwaar slag van de Hounds, dat gebruikt werd voor de jacht op herten en reeën.

Stam:
Populatie van verwante dieren binnen een ras, die grote overeenkomst tonen.

Stamboek:
Registratie omtrent de afstamming van individuen in een ras. In een stamboek worden dieren opgenomen, waarvan de voorouders tot in de vierde generatie bekend zijn. Er zijn een tweetal systemen voor stamboekhouding en wel het gesloten systeem en het zogenaamde open stamboek waarin dieren worden opgenomen op grond van hun uiterlijke kenmerken en derhalve worden opgenomen op grond van hun afstamming.

Stamboom:
Een door een officiële instantie afgegeven bewijs van de afstamming van de hond. In Nederland worden alleen door de Raad van Beheer op Kynologisch Gebied in Nederland stambomen voor rashonden afgegeven.

Stamina:
Een solide gebouwde, in goede lichamelijke en geestelijke conditie verkerende hond heet stamina te bezitten.

Stand:
Honden worden beoordeeld in stand en in beweging. De exposant zal trachten de hond zodanig neer te zetten, dat de keurmeester een zo goed mogelijk beeld krijgt wanneer de hond staat.

Steil
We spreken van steil als de hoekingen van voor- of achterhand of van beide te groot zijn.

Steppen:
Het hoog optillen van de voorbenen zoals bij een Hackney. Steppen kan vele oorzaken hebben, maar het is in geen enkel ras gewenst.

Steriliseren:
Het onvruchtbaar maken van teven.

Stern:
Aanduiding van de staart bij Beagles, Foxhounds en Harriers.

Stockhaar:
Lang, hard haar van 3 à 4 cm lengte.

Stop:
Overgang van de schedel naar de voorsnuit.

Strain:
Synoniem voor stam.

Strippen:
Het uitplukken van de bovenvacht.

Stumper:
Sommige veedrijvers o.a. Bouvier, en Rottweiler springen tegen de schoft van het onwillige vee als dit de kudde uitloopt.

Stuwen:
Het krachtig afzetten van de achterbenen noemen we stuwen.

Subletale factoren:
Bepaalde combinaties van genen (erffactoren) kunnen oorzaak zijn dat de vrucht vroegtijdig afsterft of dat het dier ter wereld komt met allerlei afwijkingen, die het weinig levensvatbaarheid verschaffen.

Swirl:
De naar boven gedragen staartpunt bij Collies en Shelties.

Sworra:
Bij het beoefenen van de wolvenjacht gebruikt men verscheidene groepen van elk drie Barsois. Een dergelijke groep noemt men sworra.


Top



T

Taal:
Door blaffen, janken, huilen en keffen communiceren honden onder elkaar. Taal is slechts een deel van de communicatie; het gedrag vormt een niet onbelangrijk onderdeel van het communicatieproces.

Taankleur:
Door toeval ingevoerd begrip voor tan.

Tan:
Bruinrode aftekeningen aan hoofd, op de borst, achterzijde benen, voeten en onder de staart bij overigens geheel zwarte, bruine of blauwe honden.

Tanggebit:
Wanneer de snijtanden van boven- en onderkaak op elkaar staan spreken we van een tanggebit.

Teef:
Een vrouwelijke hond.

Teek:
Uitwendige parasiet, die zich vasthecht aan de huid van de hond en zich volzuigt met bloed. Teken komen voor in het struikgewas. Na iedere wandeling uw hond goed controleren. Sommige teken kunnen ziekten veroorzaken, zoals Lyme disease. (ziekte van Lyme).

Telganger:
Wanneer het linker voorbeen en het linker achterbeen tegelijk naar voren worden bewogen spreken we van een telgang. Uiteraard geldt dit ook voor de rechterzijde van de hond. De normale gang van een hond is de diagonaal- of kruisgang.

Temperament:
Een temperamentvolle hond is een alert dier, dat snel op wisselende omstandigheden reageert. Temperament laat zich gemakkelijk vertalen met vurig.

Temperatuur:
De lichaamstemperatuur van honden. Zie aldaar.

Tentoonstelling:
Plaats waar honden worden tentoongesteld voor het publiek en worden gekeurd t.b.v. de eigenaar en de fokker. In wezen is een hondententoonstelling niets anders dan een beoordeling van fokresultaten.

Testikel:
Zaadbal. Reuen moeten twee normaal ontwikkelde in het scrotum (balzak) ingedaalde testikels bezitten, om op een tentoonstelling of clubmatch te worden toegelaten.

Tipoor:
Een staand oor, waarvan de oorpunten naar voren moeten vallen.

Toilet:
Verzorging van de vacht, oren, ogen, gebit en nagels. Ook wordt hieronder verstaan de voorgeschreven wijze waarop de hond getrimd of geknipt moet zijn.

Tong:
Grote beweeglijke spiermassa in de mondholte, bekleed met een dikke huid waarin zich vele tast- en smaakpapillen bevinden.

Tonvormig:
Sterk geronde ribben vormen een tonvormige borstkas.

Toontreder:
Wanneer de voeten van de voorbenen naar binnen zijn gedraaid, spreken we van een toontreder.

Topknot:
Overvloedige beharing op de schedel, een kuif vormend.

Toupet:
Kuif van de Espagnol Pont Audemer.

Toydogs:
Engelse benaming voor kleine gezelschapshonden.

Tricolour:
Driekleur. Black and tan patroon met veel witte aftekeningen.

Trimmen:
Het op de juiste manier plukken van de vacht bij ruwharige honden, meestal Terriërs.

Trousers:
Lange beharing aan de achterbenen, vooral bij Afghanen.

Tuck up of tucked up:
De sterk opgetrokken buiklijn bij Windhonden.

Tulpoor:
Het staande oor met ronde punten van de Franse Bulldog. Synoniem voor vleermuisoor.

Twist:
Dubbele krul in de staart van de mopshond.

Tijgerpatroon:
Het blue-merle of blauw-schimmelpatroon. Deze benaming wordt meestal gebruikt bij de dashonden.

Type:
Ander woord voor rasbeeld. Raspunten kunnen zo ruim zijn opgesteld, dat er behoorlijke uiterlijke verschillen kunnen optreden. Zo kunnen we spreken van en licht of een zwaar type, een dwergtype, enz.


Top



U

U-hond:
Wanneer een hond de kwalificatie Uitmuntend heeft behaald, spreken we van een U-hond.

Uitdraaien:
Wanneer in stand of in gang de ellebogen niet voldoende tegen de borst aangesloten liggen, draait de hond uit.

Uitdrukking:
Synoniem voor expressie. De expressie wordt gevormd door vorm en kleur van de ogen, de stand van de oren en enigszins de lengte en breedte van de voorsnuit. De lengte van de beharing rondom en boven de ogen, alsmede de kleur kunnen de expressie beïnvloeden.

Uitmuntend:
De hoogste kwalificatie, die aan een hond gegeven kan worden. Zie bij kwalificaties.

Uitstulping van het ooglid:
Wanneer het onderooglid niet stram aansluit aan de oogbol, wordt het slijmvlies zichtbaar. Dit verschijnsel wordt ook aangeduid met ectropion en in sommige rassen met haw.

Undercoat:
Ondervacht.

Undershot:
Engelse benaming voor “ondervoorbeet” of ondervoorbijten. De snijtanden van de onderkaak staan met of zonder ruimte voor die van de bovenkaak. Bij enkele rassen voorschrift, bij sommige getolereerd en bij andere verboden.

Unsoundness:
Disharmonische beweging, voortkomend uit onjuiste constructie van voor- of achterhand of van beide.



Top


V

Vacht:
Met uitzondering van de Naakthonden zijn het lichaam, het hoofd, de hals, de benen en de staart van de hond bedekt met haren; meestal bestaat de vacht uit onderhaar, dat wollig van structuur is en bovenhaar of dekhaar van een grovere, meestal hardere samenstelling. De luchtlaag tussen huid en dekhaar zorgt voor isolatie tegen afkoeling van het lichaam en als bescherming tegen te grote hitte of kou en tegen vocht.

Vallende ziekte:
Populaire naam voor epilepsie, waarbij de hond toevallen krijgt.

Valse dracht:
De teef vertoont na dekking het beeld, alsof ze drachtig is. In sommige gevallen moeilijk van echte dracht te onderscheiden. Het hele gedrag van de teef vertoont verschijnselen, zoals het maken van een nest en oplopende temperatuur, die bij een normale dracht behoren.

Valse loopsheid:
Meestal veroorzaakt door een ontsteking van de geslachtsdelen. De rode uitvloeiing is donkerbruin tot zwart en geurt sterk. Dierenarts raadplegen.

Vang:
Jachtterm voor de voorsnuit van de hond.

Variabiliteit:
Hieronder wordt verstaan de mogelijkheid dat binnen een populatie grote waarneembare verschillen kunnen optreden. Iedere fokker streeft ernaar de variabiliteit zo veel mogelijk terug te dringen door het maken van zodanige combinaties van ouderdieren, dat een aantal ongewenste genen wordt uitgemendeld.

Variatie:
Het verschil in erfelijke aanleg wordt met de term variatie aangeduid. Zijn milieufactoren zodanig van invloed, dat er verschillen in uiterlijk optreden, dan spreken we van een modificatie.

Varkensgebit:
Een sterk bovenvoorbijtend gebit. Tussen de snijtanden van de bovenkaak en die van de onderkaak is dan een grote ruimte.

Vautrait:
Benaming voor een meute, waarmee het wilde zwijn wordt bejaagd.

Vechthonden:
Onder dit begrip vallen honden, die in vroegere tijden als oorlogshonden dienst deden, de Molossers en honden die gebruikt werden om met elkaar of met beren, stieren, apen en zelfs met mensen te vechten. Geen enkel zich beschaaft noemend volk staat deze gevechten toe.

Verdringingskruising:
Nadat de fokker een niet direct aan zijn stam verwante hond voor bloedverversing heeft gebruikt, zal hij trachten de nakomelingen uit een dergelijke combinatie weer te paren aan dieren uit zijn eigen stam, om de niet door hem gewenste eigenschappen van de vreemde hond, weer uit te mendelen.

Verharen:
Het wisselen van de rijpe vacht voor een nieuwe; oude haren vallen uit door de opmars van nieuwe haarcellen uit het haarzakje. Meestal geschiedt dit in voor- en najaar. Teven raken meestal na een nest uit de vacht.

Verliesmutatie:
Een spontaan verlies van erffactoren noemen we een verliesmutatie, in feite zijn alle mutaties verliesmutaties.

Verspringen:
Een niet-gewenste dekking door een hond van een ander ras of een rasloze hond.

Vieräugel:
De kleine tanvlekjes boven de ogen bij black and tan en liver and tan honden worden als zodanig aangeduid.

Vierkant:
Een hond noemen we vierkant als de lengte, gemeten van boeggewricht tot zitbeen gelijk is aan de hoogte, gemeten van de schoft tot de grond.

Vierkant gaan:
Honden die hun vier benen correct bewegen gaan vierkant.

Vlag:
De zware lange beharing aan de onderzijde van de staart; synoniem voor pluim.

Vleermuisoor:
Het aan de toppen afgeronde, staande oor van de Franse Bulldog.

Vleeskleurige neus:
De gehele neus is in dit geval roze gekleurd.

Vlinderneus:
Veel Brakken vertonen een lichtere aftekening in een overigens donkere, meestal zwarte neus.

Voet:
De gebogen teenkootjes vormen met de eeltkussens (voetzolen) en de nagels de voet. Zie ook hazenvoet, kattenvoet en ronde voet.

Voorborst:
Het gedeelte van de borst, dat voor de schoudergordel, schouderblad, boeggewricht en opperarmbeen ligt. Dashonden en Bassethounds vertonen een geprononceerde voorborst.

Voorhand:
Schoudergordel, voorborst en voorbenen vormen de voorhand.

Voorhoofdsgroeve:
Licht inzinking van het schedeldak tussen achterhoofdsgroeve en stop.

Voorsnuit:
Het gedeelte tussen stop, neuspunt en onderzijde van de bovenlip heet de voorsnuit. Ook de Engelse term Muzzle wordt hiervoor wel gebruikt.

Vuil eten:
Honden hebben de gewoonte uitwerpselen van dieren en mensen of aarde op te eten. Het kan een tekort aan bepaalde stoffen zijn, die de hond op deze manier tracht aan te vullen als die in zijn voedsel ontbreken.


Top



W

Wall eyes:
Het regenboogvlies (iris) vertoont in het blauw witte vlekken. Deze oogkleur treffen we vaak aan bij blue-merle honden.

Wam:
Sterke plooivorming aan de keel bij Bloedhonden, Bassethounds, Mastino Napolitano en Mastin Espagnol.

Welhaar:
Veel gebruikt germanisme voor gegolfde vacht.

Wenkbrauwboog:
Scherpe benige rand boven de ogen.

Werkhond:
Benaming voor honden, die bepaalde soorten werk verrichten. De meeste rassen zijn van oorsprong werkende rassen geweest met uitzondering van kleine gezelschapshonden.

Werkproef:
Het behalen van een kampioenschaptitel of een internationale kampioenschaptitel moeten sommige rassen een werkproef met goed gevolg afleggen. De rasverenigingen uit het land van oorsprong van het ras bepalen of dat ras een werkproef moet afleggen. Vooral de continentale rassen van jachthonden en waak- en verdedigingshonden vallen onder deze bepaling.

Werpen:
Het ter wereld brengen van jonge dieren noemt men werpen. Ongeveer 63 dagen na de dekking werpt de teef haar pups.

Wheaten:
Tarwekleurig. Deze kleur varieert van licht geel tot bijna rood.

Whiskers:
Naam voor de betrekkelijk dunne baard van de Airdale, Welsh, Lakeland en ruwharige Foxterriër.

Wildkleur:
Een wat donkere vacht met lichtere haren doorschoten.

Wildzwijn kleur:
De agoutikleur, black and tan, doorschoten met lichtere haren. De kleur van het wilde zwijn.

Wipneus:
Een holle neusrug met een naar boven gerichte neus. De Pointer moet een wipneus hebben.

Wisselen:
Tussen de 6 en 8 maanden van het eerste levensjaar wordt het melkgebit van een hond vervangen door de blijvende elementen.

Wisselneus:
Sommige honden hebben niet permanent een donkere neusspiegel; afhankelijk van de seizoenen (vooral de winter) of van de loopsheidcyclus kan dit verschijnsel optreden. De wisselneus moet niet verward worden met de vlinderneus, die permanent lichtere vlekken in een overigens donkere neusspiegel vertoont.

Wolfsklauw:
De vijfde teen aan de achterbenen noemt men de wolfsklauw of Hubertusklauw. Bij de meeste rassen is deze geheel verdwenen of rudimentair aanwezig. Bij enkele rassen is de wolfsklauw verplicht en eist men de zogenaamde dubbele wolf- of Hubertusklauw.

Wolvenvoet:
Een krachtige, wat ovale en lange voet, gelijkend op een grove hazenvoet. De wolvenvoet komt veel voor als standaardeis bij Franse Brakken.

Wrinkle:
Plooien op het hoofd en terzijde van de voorsnuit.


Top



Z

Zadel:
Donkere kleur ter grootte van een zadel op rug en borst.

Zadelrug:
Een doorgezakte rug noemen we een zadelrug. Zadelruggen zijn ernstige fouten bij honden, omdat de kracht door de achterhand ontwikkeld niet op efficiënte wijze naar de voorhand kan worden overgebracht.

Zandkleurig:
Lichtgele tot rode vachtkleur.

ZG hond:
Hond, die op tentoonstelling of een clubmatch de kwalificatie Zeer Goed behaalt. Zie bij kwalificaties.

Zwanenhals:
Een lange, dunne gebogen hals heet zwanenhals. Het Italiaanse Windhondje dient zo’n hals te hebben.

Zweet:
Hieronder verstaan we het vocht dat door de zweetklieren van de voetzolen wordt afgescheiden. Ook het bloedspoor van een aangeschoten stuk wild noemt men zweet.

Zweethond:
Een hond die gebruikt wordt om een zweetspoor uit te werken en zodoende het geschoten wild weet op te sporen.

Zygote:
De kiemcel die ontstaat uit een samensmelten

A C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W Z